Maar goed, ‘schattig’ dus. Van de mannelijke kunne zijnde, gooi ik dat woord nu ook maar eens in de groep, want de muizen die ik tijdens de ochtend- of avonduren vaak over mijn terras zie scharrelen zíjn het gewoon. Pietepeuterig, gestoken in een grijs fluwelen hansopje, voorzien van kraaloogjes, Mickey Mouse-oortjes, snoezige snorhaartjes, koddig staartje en grappige grijppootjes. Ze trippelen, snuffelen en soms staan ze als stokstaartjes op hun achterpootjes rond te kijken. Schattig. Wonen doen ze onder mijn woning of ergens in een spouwmuur. Dat weet ik omdat ik ze bij gevaar altijd zie sprinten naar het luchtroostertje in de muur onder mijn raam. Dat geeft wel enige reden tot zorg, want wat doen ze daar? Misschien wel snoeren doorknagen, muurisolatie beschadigen, piesen, poepen, ziektes verspreiden. Wat ze daar vooral zullen doen, is zich vermeerderen. En dan zijn de rapen gaar, want hoe innemend ook, je wilt geen kolonie onder je huis.
Moet ik daarom aan de gang met muizenvallen? Of met gif? Een verdelger inhuren? Deze maatregelen stuiten me nogal tegen de borst, want tsja: schattig. En ze hebben kindertjes, die nog schattiger zijn, die ze goed verzorgen en beschermen, want hoe klein ook, muizen zijn zoogdieren en dus liefdevolle ouders. Net als wolven en dassen, soorten die in ons landje overigens ook voor problemen zorgen. Om maar te zwijgen over het doel dat mijn eigen soort lijkt na te jagen. Zie titel.