Op stille plekken, tijdens natuurwandelingen, valt me op hoe vaak men elkaar groet. We krullen onze mondhoeken, knikken het hoofd of zeggen iets. Op drukkere plekken, zoals in stadscentra, doen we dat weer niet. Logisch, je kunt daar wel aan de gang blijven.
Interessanter wordt 't wanneer het noch stil noch druk is. Waar ligt het omslagpunt waarop je elkaar wel of niet groet, en vooral waarom?
Antropologen zullen betogen dat afkomst en regio een belangrijke rol spelen. In sommige beschavingen behoort een uitgebreide groet tot de adat, soms is zelfs een praatje verplicht. In andere culturen is knipperen met de ogen al het toppunt van hartelijkheid. Biologen zullen aanvoeren dat de oorzaak ligt bij onze aangeboren verschillen. De ene persoon is van nature amicaal en voorkomend, de andere een hork. Filosoof Peter Singer gaat in dat verband nog een stapje verder: ‘De grootste leugen die we elkaar vertellen, is gelijkheid.’ Sociologen zullen zich weer richten op de omstandigheden waaronder vreemden elkaar passeren op neutraal terrein. De ene is bijvoorbeeld in een opgewekte bui omdat-ie net vrij is verklaard van kankercellen, terwijl de andere juist naar binnen gekeerd rondloopt op weg naar de oncoloog. Gevolg: de een groet, de ander kijkt stuurs naar de grond.
Gisteravond, op een halfduister trottoir, naderde mij een geblokte man. Hij had zijn capuchon op, daaronder zag ik heen en weer schietende kijkers en geknepen lippen. Onder zijn kin leek een angstaanjagend zwart gat te zitten, maar dichterbij gekomen bleek het een donkere keeltatoeage. Aan zijn rechterzijde liep een vechthond. Ik keek strak voor me uit, zwijgend. Híj was het die tijdens onze passage een beleefd 'goedenavond meneer' liet vallen. En zijn hond kwispelde.
Peter Singer was het vast eens met Nietzsche...
BeantwoordenVerwijderen