Tijdens een onlangs ondernomen wereldreis toerden we over het Oost-Groningse platteland, onder andere langs de dorpen die ik zonet oplepelde. Het diorama dat zich ontvouwde beviel me zeer. De regio zag er vriendelijk uit, bewoners knikten je toe – nergens zag ik huizen met aardbevingsschade. De Oldambtsterboerderijen blaakten in de zon, de landhuizen (hier borgen geheten) straalden grandeur uit. De lommerrijke dorpjes oogden beeldschoon; glanzende paarden graasden op de velden; een jonge boer met blonde krullen zwaaide vanaf zijn hoge trekker. Op plaatsnaamborden lazen we Kromme Elleboog en Hongerige Wolf, met de Duitse grens op steenworpafstand. We vroegen de weg aan een stoere vrouw in cargoshorts die bezig was frisgewapperd beddengoed van de waslijn te plukken. Stralende mond, roze konen en een dubbele neusvleugelpiercing.
In tegenstelling tot wat menig Nederlander denkt bij Oost-Groningen – desolaat, een soort Siberië –, zag alles er jaloersmakend welvarend uit. Laten we, in dat licht bezien, ook niet vergeten dat onze welvaart vele decennia voortkwam uit exact deze leegte, en wel uit een veldje nabij het gehucht Slochteren. Zo bezien is het logisch dat anderen hiervan graag een graantje mee willen pikken. En voor dat graan(tje) komen ze van heinde en verre naar weer een ánder Gronings dorpje, Ter Apel. Of deze ontwikkeling ons allen ten goede komt durf ik niet te zeggen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten