zondag 31 maart 2024

Eenzaam

Het speelde zich vijf jaar geleden af. Na een poliklinisch onderzoek, 's middag in het ziekenhuis, kreeg ik ineens te horen dat ik moest blijven. Meteen kreeg ik een bed toegewezen tussen vier andere patiënten. Als beduusde nieuwkomer ontdekte ik dat onze zorg hier was toevertrouwd aan een oudere verpleegkundige die in haar uppie de afdeling leek te bestieren.
     In een primitief mannenbrein bevindt een verpleegster zich vaak ergens tussen de heilige madonna en een natte droom. Onze afdelingszuster viel buiten deze range. Ze had een misprijzend gezicht. Vlezig en bozig. En uit haar mond kwam niks aardigs. In het beste geval duldde ze ons zoals een tuinman aardwormen. Als toegift had ze een of andere haarziekte. Tussen vlassige haarslierten zag je grote plekken beenwitte hoofdhuid oplichten - of je wilde of niet. Ik weet nog dat ik iets dacht als: Ocharme, er wacht thuis vast niemand op je... 
     Nadat ik nog diezelfde avond een operatie onderging, werd ik na middernacht weer de (nu snurkende) ziekenboeg binnengerold. Aangezien ik moest overgeven als gevolg van de narcose, riep ik via een noodknopje de hulp in van de nachtwacht. Al snel kwam dezelfde verpleegster aanlopen als 'die van overdag'. Geroutineerd en zwijgend verrichtte ze in het halfdonker haar niet te benijden taak: mij kotsbakjes voorhouden, verschonen en opbeurend op mijn rechterschouder kloppen. Vooral dat laatste vergeet ik niet.
     Kennelijk maakte ze lange dagen want 's morgens was ze gewoon weer present. En wederom snauwerig, nu vooral richting de vrouw in het ledikant tegenover mij. Dat was ook weer niet zo heel vreemd, want deze dame klaagde over van alles, bovendien hield ze er eigen regels op na. Zo wilde ze haar hoofddoekje in bed beslist ophouden, ook als dat medisch-technisch niet handig was. Tevens meende ze dat haar familie altijd welkom was - met eetwaar -, ook buiten bezoekuren. Onze moeder-overste ging daar ferm tegenin, diende Fatima van repliek wat weer tot tweetalig gescheld leidde. Inshallah.

Onlangs was ik weer in datzelfde hospitaal, nu voor een simpel bloedmonstertje. Op weg naar de prikpoli zag ik, in een halletje bij een waterdispenser, ineens de verpleegkundige van weleer staan. Ze was vijf jaar ouder. En kaler. De lijnen in haar gezicht waren dieper, de mondhoeken lager, het pensioen nabij. Ze vulde een plastic bekertje uit de dispenser, haalde een alu-stripje uit de zak van haar te ruime ziekenhuisplunje, drukte uit die strip een grote witte pil, zwiepte deze met kennelijke zelfhaat haar mond in, lurkte het bekertje leeg waarbij ze de laatste slokken ongegeneerd tussen haar opbollende wangen heen en weer liet klotsen. Alles doorgeslikt, verwachtte ik nog een harde boer, maar die kwam niet. 
     Tijdens deze serie handelingen tuurde ze onafgebroken naar een verre einder, alsof ze hoopte dat daar iemand zou opdoemen die haar van de hele teringbende kwam verlossen. IJdele hoop, daarom drukte ze het lege plastic bekertje met veel gekraak in elkaar, flikkerde het in de afvalbak naast de dispenser, draaide zich om en verdween luid klossend op haar Birckenstocks achter een afdelingsdeur die leek voorzien van het opschrift Eenzaamheid.  





Geen opmerkingen:

Een reactie posten