Van kaartspelletjes hield de jongen niet, tenminste niet als het om schoppen, harten, ruiten en klaver ging. Kaarten met kleurrijke plaatjes, dát was een ander verhaal. Mooi voorbeeld was het aloude kwartetspel. Daarbij kon het over van alles gaan: vliegtuigen, historische bouwwerken, treinen, beestenspul, ruimtevaart, beroemde geleerden, plantensoorten, hoofdsteden of Harry Potter. Geintje, de laatste bestond nog niet in de tijd dat de jongen een jongen was.
‘Mag ik van jou..., van de zeevogels..., de albatros.'
Blijer kon hij niet zijn als-ie een kwartet amfibieën of scheepstypen bijeen had gesprokkeld. Maar als het spelletje voor hem ongunstig uitpakte, dan voerden chagrijn en boosheid de boventoon. Zijn opvoeders spraken hem er serieus op aan, maar het hielp weinig. De plaatjes waren hem zo dierbaar dat hij het tegenspelers zwaar aanrekende als ze met ‘zijn’ kaarten aan de haal gingen. Ontkennen had geen zin, hij kon gewoon verschrikkelijk slecht tegen zijn verlies.
Zijn favoriete dierenkwartet betrof predatoren, ofschoon hij dat woord nog niet kende. Roofdieren, zei iedereen toen nog. Leeuw, tijger, ijsbeer en wolf. De jongen vond ze alle vier prachtig; de glanzende plaatjes wortelden diep in zijn verbeelding. Het waren stuk voor stuk vreeswekkende jagers die in verre landen leefden ‘waar het spannend was’.
Decennia verstreken. De jongen is geen jongen meer. En hij leeft in een land waar één van de vier genoemde roofdieren zich inmiddels heeft gevestigd. Steeds vaker wordt melding gemaakt van een ontmoeting met de wolf, of van zijn slachtoffers.
Afgelopen winter stond hij met zijn antieke Prisma-kijker ergens een bosrand af te speuren terwijl koude lucht in zijn mouwen sloop. Zo hoopte hij een in het wild levende wolf in zijn blikveld te vangen, een van de vier onderdelen van het favoriete kwartet uit zijn jeugd.
Eens reed hij daarvoor helemaal naar Wolfheze (geen aprilgrap) na een serieuze melding uit die regio. Tevergeefs. Geluk heeft hij bij zijn zoektochten helaas nog niet gekend.
Intussen hoort en leest hij de voors en tegens van de Canis lupus in dit overbevolkte landje. Over accepteren of afschieten, over verrijking van de vaderlandse natuur of juist schade en leed. Hij kent alle beweegredenen, onzinnige en zinnige, begrijpt goed dat er mensen (en andere dieren) zijn die niet blij zijn met de komst van de wolf. Maar hij schaart zich niét onder hen, verkiest zonder meer de kant van het grote roofdier, een kwart van zijn persoonlijke Big Four. Dat prachtbeest mag hier niet wéér verdwijnen.
Overigens kan hij, nu hij geen jongen meer is, redelijk goed tegen zijn verlies. Hij heeft er ervaring mee opgedaan, is door schade en schande wijzer geworden. Nu de boeren en jagers nog.
‘Mag ik van jou..., van de zeevogels..., de albatros.'
Blijer kon hij niet zijn als-ie een kwartet amfibieën of scheepstypen bijeen had gesprokkeld. Maar als het spelletje voor hem ongunstig uitpakte, dan voerden chagrijn en boosheid de boventoon. Zijn opvoeders spraken hem er serieus op aan, maar het hielp weinig. De plaatjes waren hem zo dierbaar dat hij het tegenspelers zwaar aanrekende als ze met ‘zijn’ kaarten aan de haal gingen. Ontkennen had geen zin, hij kon gewoon verschrikkelijk slecht tegen zijn verlies.
Zijn favoriete dierenkwartet betrof predatoren, ofschoon hij dat woord nog niet kende. Roofdieren, zei iedereen toen nog. Leeuw, tijger, ijsbeer en wolf. De jongen vond ze alle vier prachtig; de glanzende plaatjes wortelden diep in zijn verbeelding. Het waren stuk voor stuk vreeswekkende jagers die in verre landen leefden ‘waar het spannend was’.
Decennia verstreken. De jongen is geen jongen meer. En hij leeft in een land waar één van de vier genoemde roofdieren zich inmiddels heeft gevestigd. Steeds vaker wordt melding gemaakt van een ontmoeting met de wolf, of van zijn slachtoffers.
Afgelopen winter stond hij met zijn antieke Prisma-kijker ergens een bosrand af te speuren terwijl koude lucht in zijn mouwen sloop. Zo hoopte hij een in het wild levende wolf in zijn blikveld te vangen, een van de vier onderdelen van het favoriete kwartet uit zijn jeugd.
Eens reed hij daarvoor helemaal naar Wolfheze (geen aprilgrap) na een serieuze melding uit die regio. Tevergeefs. Geluk heeft hij bij zijn zoektochten helaas nog niet gekend.
Intussen hoort en leest hij de voors en tegens van de Canis lupus in dit overbevolkte landje. Over accepteren of afschieten, over verrijking van de vaderlandse natuur of juist schade en leed. Hij kent alle beweegredenen, onzinnige en zinnige, begrijpt goed dat er mensen (en andere dieren) zijn die niet blij zijn met de komst van de wolf. Maar hij schaart zich niét onder hen, verkiest zonder meer de kant van het grote roofdier, een kwart van zijn persoonlijke Big Four. Dat prachtbeest mag hier niet wéér verdwijnen.
Overigens kan hij, nu hij geen jongen meer is, redelijk goed tegen zijn verlies. Hij heeft er ervaring mee opgedaan, is door schade en schande wijzer geworden. Nu de boeren en jagers nog.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten