In het vorige verhaaltje fantaseerde ik over een verblijf op een paradijselijk, onbewoond eiland. Het tegenovergestelde vind je dichter bij huis: de Randstad. Helaas moet ik er soms zijn. Zoals nu.
Langzaam rijdend passeer ik de poort van het Haagse kerkhof, op zoek naar een parkeerplek. Tot mijn verbazing, en vooral ergernis, is de parking tot de laatste plaats bezet, iets wat ik hier niet eerder meemaakte. Maar wat een geluk, in een verre hoek spot ik toch nog een gaatje voor een karretje als het mijne. Het is draaien en keren, maar uiteindelijk lukt het nipt, de achterwielen op het gras.
Zo’n mudvolle parking, dat belooft wat. Als ik aan kom lopen ziet het in de omgeving van de aula inderdaad zwart van de mensen. Wie per se zou willen, zou in deze uitdrukking een foute grap kunnen zien. Jammer dan, feit is dat iedereen om me heen rijk aan pigment is. Centraal Afrika, gok ik. De honderden bezoekers zien er prachtig en uiterst gesoigneerd uit. De heren vrijwel zonder uitzondering in stemmig eigentijds kostuum en bijpassende kravatte. De dames dragen glanzend zwarte mantelpakjes, ingewikkelde rokken en dramatische hoeden, soms voorzien van voiles. Juwelen, zonnebrillen en schoenen glimmen om het hardst. Kapsels zijn creatief gestyled, gebitten een lust voor het oog.
Ik wurm me tussen dit mooie volk heen op weg naar het strooiveldje achterin het omvangrijke kerkhof. In mijn hand een bosje minirozen en zo'n rood plastic herdenkingslichtje. Aangekomen bij het verstilde strooiveld doe ik wat ik er altijd doe. Ik leg de roosjes op het gras, ontbrand het lontje en prevel wat.
Enkele minuten later keer ik terug, de drukte in. De afscheidsplechtigheid is aan de gang, maar de aula zit kennelijk stampvol waardoor een massief gezelschap het binnengebeuren in de openlucht via speakers moet aanhoren.
De zwijgende massa achterlangs passerend richting parking, zie ik in de verte iets waar ik eigenlijk al een beetje bang voor was: mijn auto staat klem. Waar ik tijdens mijn moeizame parkeermanoeuvre ervoor waakte anderen te blokkeren, heeft een laatkomer zijn of haar enorme BMW doodleuk pal voor mijn Skodaatje gestald. Ik kan niet weg zolang die droefzwarte SUV, dat maaksel uit de assemblagehallen van de
Bayerische Motoren Werke, zich daar bevindt. En dat terwijl ik haast heb vanwege een afspraak elders in de grote stad, de tijd dringt. Het is dat je op een kerkhof niet hardop behoort te vloeken. Wat nu? Hoe vind ik die godverdomse eigenaar van de
scheiss-BMW middenin die rouwende massa?
Licht wanhopig wring ik me met het snel genoteerde kentekennummer tussen de vele wachtenden door naar een zijdeur van de aula in de hoop er iemand van de organisatie aan te treffen. In een gangetje loop ik meteen een blonde dame in een leigrijs kostuum tegen het lijf. Ze ziet eruit als iemand die in het begrafeniswezen haar centjes verdient, en dat blijkt gelukkig ook zo. Ik leg haar mijn probleem voor waarna ik in haar ogen dezelfde wanhoop bespeur als de mijne.
Ze vertelt dat de plechtigheid in de aula zonet is afgesloten en dat de naasten nu, samen met ‘de buitenwachters’, op weg gaan naar de groeve. Ze neemt me mee, een deur door, naar de bijna leeggestroomde aula, maakt een spreidend gebaar. Ik kijk rond, zie nog net de allerlaatste bezoekers verdwijnen. De in een U-vorm gepositioneerde banken droegen een paar minuten geleden nog het verdriet van zovelen. Aan de muur, direct achter de plek waar de baar moet hebben gestaan, hangt een kingsize foto van een sympathiek ogende man. Jong nog, donkerbruin, breed gezicht, lieve kijkers, een opgetrokken mond, het hoofd glanzend geschoren.
‘Hè, wat vervelend nou,’ zegt de uitvaartmevrouw. ‘Ik kan vanaf hier helaas weinig uitrichten. Bovendien..., heeft u gezien hoe druk het is?! Het is echt ondoenlijk om daartussen naar voren te lopen en aan het graf te gaan roepen en vragen van wie die BMW is. Bovendien zijn het allemaal Ghanezen, de meesten spreken geen Nederlands.’
Ik begrijp het, heb zelfs een beetje medelijden met haar, zeker als ze moedeloos zegt: ‘Zo vervelend allemaal meneer, maar ik zie eigenlijk geen oplossing. Kan ik u misschien iets aanbieden, koffie, fris?’ Ik ga er niet op in, vraag hoe lang dit nog gaat duren. ‘Nou ja, de graflegging gaat zo beginnen en uit ervaring weet ik dat het met dit soort groepen best uit kan lopen, ze vergeten de tijd wel eens.’
Ik hoef geen koffie of fris, loop de aula uit, ijsbeer doelloos terwijl mijn strakke dagprogramma tussen mijn slapen bonst. Ik loop langs opbaarkamers, langs het uitvaartkantoor, langs een gebouwtje voor tuinonderhoud, langs een grasveldje met kransen en boeketten. Uiteindelijk kijk ik vanaf een verhoogd grindpad naar de rouwende meute die zich verderop onder de oude eiken rondom de groeve heeft verzameld. Ik hoor een soort gegons als van een bijenkast, een honingzacht zingen. De groep deint als een soepel organisme. Ik onderga op deze dodenakker de schoonheid van een wuivend kelpwoud.
Dan, ja dan ineens, zie ik hoe iets zich los maakt uit de compactheid. Het is een vrouw die het kelpwoud verlaat. Ze is jong, mooi, gekleed in een vloerlang gewaad met een diepe split aan de voorzijde. Aan haar vingers bungelt iets zwarts met zilver. Een autosleutel!
Ik been slingerend tussen de graven door, onderschep de vrouw, vraag of de zwarte BMW misschien van haar is, zowel in het Engels als het Nederlands. Ze spreekt Nederlands, zegt dat de wagen van een kennis is die haar zijn sleutel meegaf; hijzelf wilde bij het graf blijven. Ik haal opgelucht adem. Iets verderop, bij het aulagebouw, stapt de blonde uitvaartmevrouw van zonet uit een zijdeur, voegt zich bij ons met een verklaring. Ze zegt dat het probleem via haar collega tóch heeft weten door te dringen tot de kern van de groep; hoe die collega een bordje omhoog heeft gehouden met het kenteken van de BMW erop, waarna iemand het nummerbord herkende en vervolgens deze dame opdracht gaf (?!) de wagen te verplaatsen. Ik bedank de uitvaartmevrouw waarop zij, zichtbaar tevreden, weer achter de auladeur verdwijnt.
Zij aan zij lopen de vrouw met de autosleutel en ik naar de parking. We praten gehaast, vermoedelijk wil ze snel terug naar de groepswarmte, wat ik begrijp. Toch vertelt ze in staccato dat de overledene haar neef is, dat hij pas eenenveertig jaar oud was, dat hij stierf op het toilet. Ineens. Zomaar. Waarop ik zeg dat ik zonet nog zijn gezicht zag aan de muur in de aula.
‘Jajaja, dat is hij.’
De zwarte BMW reageert fel knipperend. De vrouw stapt in, stuurt het bakbeest achteruit. Dat gaat stuntelig waardoor ik toch even moet denken aan de broodjeaapverhalen over stuurlui die in donker Afrika een rijbewijs ontvangen bij aankoop van tien kilo bataten.
Wanneer ze mij uiteindelijk vrij baan heeft verleend, steek ik mijn duim op. Met haar parelwitte lach op mijn netvlies en een dot gas onder mijn rechtervoet, gier ik de poort van het kerkhof uit richting afspraak elders in de stad.
Plankgas gaat het nu, misschien ook wel om mijn eigen laatste reutel nog even voor te blijven. Al dan niet op het toilet.