Het plaveisel
in het tochtige centrum van Almere glimt van de ijsregen. Het schaarse winkelvolk
haast zich zo dicht mogelijk langs de etalages. Smerig weer, maar ik heb er
weinig last van want verheug me op wat komen gaat.
Mijn kaartje
zegt: zaal 10, rij 11, stoel 8. Ter plekke blijken het holle cijfers want in deze bioscoopzaal, waarin met gemak plaats voor honderdvijftig, bevinden zich
slechts negen bezoekers. Wij allen zijn gekomen voor Spectre, de nieuwste Bond-film.
Tijdens een woeste
achtervolging met beeldschone sportwagens door het stratenlabyrint van Rome, slik ik gauw een
pilletje tegen de opkomende hoofdpijn. Tijdens een gruwelijke beukpartij in een treincoupé tussen 007 en een massieve spierbundel, krijgt iemand in de zaal een gierende
hoestbui. Tijdens een misselijkmakende scene waarin de vastgebonden James wordt gemarteld door een ultieme slechterik die ambities heeft de wereld
te knechten, huppelt een bezoekster in het halfdonker zenuwachtig naar de
WC, waardoor ze bijna struikelt.
Over Spectre
zelf kan ik kort zijn: beste Bond ooit!
Om 16.00 uur
sta ik weer buiten. Het regent en waait nu zo mogelijk nòg harder, bovendien is
het vrijwel donker - nu al. Ik vlucht daarom de aanpalende V&D binnen, marcheer
door naar de vreetafdeling, oftewel La Place, en bestel er een saucijzenbroodje. En een cappuccino. Stirred
not shaken.
Je hoort wel eens dat bij begrafenissen en crematies het weer spontaan veranderde tijdens het
definitieve afscheid. Of dit echt iets betekende is onzeker, ons land kent immers
een wisselvallig weerbeeld. Maar zo’n plotse verandering gaf de nabestaanden vaak wel de
nodige praat- of denkstof.
Bij
strandpaal 32 - iets ten noorden van Bergen aan Zee - hebben we ons verzameld.
We zijn met z’n twaalven. Nou ja, eigenlijk met zijn elven, want één van ons is
dood. Hij bevindt zich in een kartonnen koker die tot vandaag als tijdelijke
urn dienst deed.
We lopen naar
de vloedlijn. Drie snel in zwemkleding gestoken vrijwilligers - de meest
dapperen onder ons, want het is ver in oktober, het regent in waaiers, de wind
is krachtig en de gevoelstemperatuur hooguit 7 graden - dragen de koker naar
dieper water, tot zowat borsthoogte. Terwijl zij daar de as in de
golven strooien, werpen de achterblijvers vanaf het strand rode rozen in de
zich opdringende schuimkraag van de Noordzee.
Als geregisseerd.
Wanneer de drie
badgasten - nu voorzien van blauwe lippen - weer zijn teruggekeerd van hun
geslaagde maar bitterkoude missie, zich snel hebben afgedroogd en iets warms aangetrokken, staan we tezamen - min één - naar de grauwe maar o zo troostrijke zee te kijken. En verdomd, de massieve bewolking wijkt en we zien
iets van zon.
De vijf
jongens lopen schouder aan schouder door het centrum. Best wel dreigend, maar daar zijn
ze zich niet zo van bewust, vermoed ik. Ze zijn een jaar of 15. De middelste - de
meest imponerende - is duidelijk de leider, de twee naast hem zijn z’n trouwste
vazallen en de buitenste knapen doen er het minste toe. Heel klassiek dus. De
drie middelste jongens roken, hun sigaretten zijn (nog) één decimeter lang. Ze
hebben ze kort geleden opgestoken, zo te zien tegelijk; hun gepaf is een
groepsdingetje, een rite de passage wellicht. Het ziet er overigens best lullig uit: drie van die slungels
die simultaan en met verbeten bakkes een krampachtige hijs nemen aan zo’n lang dun wit nicotinestaafje. (Een kort
stompje is helemaal kansloos, want hoort bij peukrapende zwervers. Een halve tot
driekwart sigaret is het meest cool.)
De twee
buitenste knapen roken niet, wat ik interessant vind. Zijn ze nog niet ‘zover’
of zijn het gewoon niet zulke meelopers als de jongens uit the inner circle? Is sprake
van het eerste, dan vormen ze de kneuzen van de groep. Maar indien er sprake is
van bewust-niet-roken dan zijn de twee buitenste jongens juist de stèrken van
de groep. Zij laten zich immers niet gek maken door het gedrag van het alfamannetje.
Daar betalen ze dan wel een tol voor: verbanning naar de periferie.
Daar was het weer,
dat gevoel tijdens mijn eerste schoolkamp. De spanning en de
opwinding - voor het eerst een paar dagen van huis. We waren 13 of 14. Onze Haagse klas
was ondergebracht in een eenvoudige groepsaccommodatie middenin de Onzalige Bossen
(ja, zo heet dat daar) vlakbij De Steeg dat weer vlakbij Rheden ligt. Een jongensslaapzaal; een
meidenslaapzaal; de leraren er tussenin. Niet leuk: verplicht afwassen
en je bed opmaken. Hartstikke leuk: al het andere.
Waarom dat
sentiment ineens terugkwam is simpel: ik wàs er weer, na dik een halve eeuw. Ik was weer op
dezelfde locatie, in dezelfde accommodatie. Het gebouw – een 19e eeuwse boerderij – was omgetoverd tot pannenkoekenrestaurant.
Maar het uitzicht, de splendid isolation, alles leek onaangetast. God, wat was
het tof tijdens dat schoolkamp: spoorzoekertje, bonte avond, kampvuur, sparrengeur, overspannen
leraren, gestoei op de slaapzalen, gedoe met de meiden - er ontlook veel. Alles daarna in
mijn leven zou een slap aftreksel blijken van die paar hemelse dagen in 1962, in die onzalige
bossen nabij Rheden. Nee, het had gewoon nooit 1963 moeten worden. En dat heeft weinig te
maken met de moord op Kennedy, hoewel die gebeurtenis voor veel babyboomers een eerste kennismaking was met de écht onzalige wereld.