Op een door fraai strijklicht beschenen dodenakker stond ik voor de graven van
drie omgekomen Engelse oorlogsvliegers. De drie waren kennelijk tezamen omgekomen; hun zerken lieten gelijke sterfdata zien, 16 maart 1945. De mannen waren flight sergeant, navigator en tail gunner, las ik in het geëtste marmer. Ik gokte
op een deel van de crew van een bommenwerper die in de
problemen raakte tijdens een missie richting Ruhrgebied. Zo’n toestel kende zeven of acht bemanningsleden, dus mogelijk hadden de
anderen het ongeval overleefd. Zouden zij nog steeds in leven zijn dan liepen ze inmiddels tegen de honderd, tja. Over leeftijden gesproken: de drie arme drommels onder de grond werden
respectievelijk slechts 23, 22 en 20 jaar oud.
Onvoorstelbaar: als jong volwassene kreeg je toen zomaar de verantwoordelijkheid
over een kist met bommen om die vervolgens op goed geluk -
in het pikkedonker - ergens boven een Duitse stad vol doodsbange burgers te
dumpen. En dat in een zinloze wereldoorlog die indirect het gevolg was
van een al even zinloze wereldoorlog ruim twee decennia eerder, die op zijn beurt weer het gevolg was van een zinloze moord op een Oostenrijkse aartshertog, enzovoort enzoverder. Terwijl ik
daar bij die graven stond te mijmeren kwam alles, ja werkelijk
alles, mij plotsklaps uiterst zinloos voor. Gek genoeg voorzag dit geniale inzicht me terstond van de nodige lichtheid in mijn meestentijds door schaduwen bevlekte bestaan. Ofschoon zinloos, banjerde ik opgewekt verder over de door fraai strijklicht beschenen dodenakker.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten