In een stadsplantsoen liepen twee hoofddoekjes zij aan zij. Toen ze mij passeerden ving
ik flarden van hun gesprek op. De
ene moslima zei klagend: ‘Oohhh honden, die haat ik écht!’ Waarop
de tweede reageerde met ‘Hoe kun je die nou háten?’
Het
eerste zinnetje was geen verrassing. Bekend is immers dat bij sommige
religies honden of varkens als slechte, onreine dieren worden gezien. Dat
het ene dier het andere als onrein bestempeld is in mijn optiek een
aardig bewijs dat religie en krankzinnigheid vaak naadloos in
elkaar over kunnen vloeien, maar dat terzijde.
De
reactie van de andere dame deed mijn mening echter weer kantelen. Sterker
nog: ze bracht mij, met haar redelijke vraag waarom je honden zou
haten, juist hoop en positiviteit. Ze bewees ermee dat een gelovig
mens, ondanks de striktheid van zijn/haar religie, ook in staat is
helder na te denken en te relativeren. En juist relativering is zo’n
sterk wapen tegen haat. Want wie dat niet doet en wie bijvoorbeeld een hond ‘écht
haat’, die kan net zo makkelijk kangoeroes, azalea’s, roodharigen, Belgen, rooibosthee, paperclips, Peugeots óf hoofddoekjes haten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten