Gelijktijdig arriveerden we voor de dierenartsenpraktijk:
een (echt)paar in een sjieke Mercedes E-Klasse en ik op mijn fiets. Doordat de
luxe sedan moeite had met parkeren verscheen ik als eerste voor de balie
waarachter de als altijd vriendelijke praktijkassistente. Voor mijn oude
kater J. - thuis behaaglijk slapend op zijn vaste stek op de Klippanbank -
vroeg ik om insuline en 'n voorraadje injectienaalden. De Mercedes-mensen stapten intussen
achter mij langs en namen plaats in de open wachtruimte; zij hadden een
afspraak. Het was een gedistingeerd, knap duo. Vijftigers. Een geslaagd
zakenstel, gokte ik. Op ‘s mans schoot lag een open rieten mandje waarin een
kussentje waarover een behaaglijk fleece dekentje. Op dat kleedje lag een kat,
een cyperse. Het beestje keek loom om zich heen, maar bleef kalm liggen. Opvallend,
want katten blijven bij een dierenarts meestal niet kalm in een open mandje
liggen.
Leunend tegen de balie wachtte ik lang op de insuline, die
moest van ver komen, ergens uit de koeling. Buiten mij en het stel met de kat was
er nu niemand aanwezig. De klok tikte. Normaal praat ik niet graag in een
wachtkamer, maar nu liet ik in de drukkende stilte vallen: ‘wat is-ie rustig.’
Even bleef het stil.
‘Dit zijn haar laatste minuten,’ sprak de
vrouw ineens zacht waarna de man een pijnlijke grimas trok en prompt in hartverscheurend snikken
uitbarstte. ‘Ach goh,’ zei ik lullig terwijl ik toekeek hoe hij vooroverboog om
zijn gezicht achter een flap van het fleece dekentje te verbergen.
De assistente verscheen (gelukkig) weer, met mijn bestelling.
Ik pinde, zei haar gedag en wenste het verdrietige stel heel veel sterkte.
Thuis lag J. nog steeds op de bank te knorren. Ik keek naar
zijn ademhaling en dacht, hoe lang heb jíj nog? Ik wilde het niet
weten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten