In mijn buurt woont een man met drie teckels: een
kortharige, een langharige en een ruwharige. Net als zijn drie hondjes is de man
ook best komisch. Het is een kleine pensionado met een grijs kuifje en een olijke blik
die tijdens het uitlaatrondje doorlopend in dialoog is met zijn teckeltjes. ‘Kom
hier, doe effe normaal, ja braaf, nee dat is vies, leuk hè, waarom doe je dat nou,’ dat
werk.
Vandaag kwam ik het span ergens in het groen tegen; de
hondjes liepen los. Ik ken ze inmiddels, dus wist ongeveer wat er stond te
gebeuren. De altijd voorop lopende ruwharige kwam op me af trippelen, snuffelde aan
mijn broekspijp en wandelde weer parmantig verder. De langharige stormde vervolgens schel blaffend op me af waarop de man riep ‘Nee Willy, niet zo plagen!’, waarna het mormel terstond zijn kop hield. De kortharige
bleef echter achter; hij zat met zijn gekromde teckelruggetje doodgemoedereerd te schijten onder een
liguster. Toen ik hem passeerde keek hij me aan met de grote, natte,
onschuldige ogen van een zeehond. Maar achter me hoorde ik de man al roepen: ‘Afknijpen Wubbo, we hebben niet de hele dag.’
Volgens mij heb je, om gelukkig te zijn, gewoon drie teckels
nodig, al het andere is ballast. Nou ja, misschien volstaat eentje ook wel, mits die zeehondenogen heeft.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten