Het viertal stond op circa tien meter van ons verwijderd. Spiedende oogjes, ruige vachten, slagtanden, dreigend geknor. Mijn begeleidster en ik hielden
onze adem in. Gelukkig hadden ze geen jongen bij zich, want anders was het
misschien wel gevaarlijk geweest. Maar nu tintelden we van binnen - kenmerk van
euforie, oog in oog staan met grofwild is immers zeldzaam in Nederland.
En toch vinden we dat er te veel wilde zwijnen rondlopen op de Veluwe, wel zevenduizend, las ik ergens. Ze vormen een risico in het verkeer (voor wie eigenlijk?) en ook vernielen ze onze petunia's en tulpenbollen. Dat kunnen we
natuurlijk niet toelaten. Dat er tweemaal zoveel mensen als zwijnen op de Veluwe wonen (grote gemeenten als
Apeldoorn of Ede nog niet eens meegerekend) en dat deze regio ook nog dagelijks duizenden
toeristen en forensen krijgt te verwerken, doet even niet ter
zake. Ook niet dat de footprint van al deze mensen onmetelijk groter is dan die van
wilde zwijnen. Maar toch vormen de laatste hét probleem, vinden we. Een plaag, zeggen we. Vanuit onze beschaving geredeneerd moeten er daarom vijfduizend worden afgeschoten. Maar beschaving is hier niets anders dan camouflage voor het oeroude recht
van de sterkste. En dus oliën jagers - niet zelden met geheven piemels - hun geweerlopen en slijpen slagers hun messen. Waar de ene soort pech heeft, zwijnt de andere.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten